Het was wonderbaarlijk wat fatsoenlijk eten kon doen voor het uiterlijk van een bijna verhongerd meisje.
Diana bekeek zichzelf in de grote spiegel. Ze droeg een schone onderbroek en een schone beha. Ze was mager, heel mager. Haar benen waren knobbelig, haar knieën en voeten leken veel te groot. Ze kon al haar ribben tellen. Haar buik was ingevallen. Ze werd niet meer ongesteld en haar borsten waren kleiner dan toen ze twaalf was. Haar sleutelbeenderen waren net kleerhangers. Haar gezicht was bijna onherkenbaar. Ze leek op een heroïneverslaafde.
Maar haar haar zag er alweer beter uit, donkerder. De roodbruine kleur en de broosheid, gevolgen van de honger, waren minder geworden.
Haar ogen waren niet langer doodse, lege schaduwen die diep verzonken in hun kassen lagen.
Nee, haar ogen glinsterden in het zachte licht van de lamp. Ze leefde weer.
Haar tandvlees bloedde niet zo erg meer. Het was roze in plaats van rood en minder opgezwollen. Misschien zouden haar tanden toch niet uitvallen.
Honger. Zo erg dat ze mensenvlees had gegeten. Ze was een kannibaal.
De honger had haar van haar menselijkheid beroofd.
‘Niet helemaal,’ zei Diana tegen haar spiegelbeeld. ‘Niet helemaal.’
Toen ze had gezien dat Caine de helikopter met Sanjit en zijn broertjes en zusjes erin te pletter wilde laten vliegen, had ze haar eigen leven opgeofferd. Ze was van de rotswand gesprongen om Caine te dwingen een keus te maken: Diana redden of de kinderen vermoorden.
Die daad van zelfopoffering compenseerde toch zeker wel het feit dat ze een gekookt stuk van Panda’s borst had afgebeten, fijngekauwd en doorgeslikt?
Dat had ze daarmee toch zeker wel weer goedgemaakt? Een klein beetje in elk geval?
Alsjeblieft? Alsjeblieft – als er een God meekijkt, laat hem dan alsjeblieft gezien hebben dat ik het goed heb gemaakt.
Maar het was niet voldoende. Het zou nooit voldoende zijn. Ze moest meer doen. Ze zou de rest van haar leven meer moeten doen.
Om te beginnen met Caine.
Hij had een flintertje menselijkheid getoond door haar te redden en zijn beoogde slachtoffers te laten gaan. Het was niet veel. Maar het was iets. En als zij een manier kon verzinnen om hem te veranderen…
Een geluid. Heel zacht. Een voet die over een vloerkleed schuurde.
‘Ik weet dat je er bent, Worm,’ zei Diana kalm zonder om te kijken. Zonder die kleine griezel dat plezier te gunnen. ‘Wat denk je dat Caine met je zal doen als ik tegen hem zeg dat je me in mijn ondergoed begluurt?’
Worm gaf geen antwoord.
‘Ben je niet een beetje jong om al zo’n viezerik te zijn?’
‘Caine vermoordt mij toch niet,’ zei een stem zonder bijbehorend lichaam. ‘Hij heeft me nodig.’
Diana liep naar het grote tweepersoonsbed. Ze trok de badjas aan die ze uit de vele die in de kast hingen had gekozen. Ze waren van de vrouw van wie deze slaapkamer was geweest. Een beroemde actrice met een erg dure smaak die maar één maat groter had dan Diana.
En haar schoenen pasten haast perfect. Bijna zeventig paar designerschoenen. Diana liet haar voeten in een paar met schapenwol gevoerde sloffen glijden.
‘Het enige wat ik hoef te doen om van jou af te komen, Worm, is tegen Caine zeggen dat je gave sterker wordt. Ik zeg gewoon dat je naar de vier strepen gaat. Hoe denk je dat hij reageert als hij hoort dat hij dit eiland moet delen met iemand die óók vier strepen heeft?’
Worm kwam langzaam in beeld. Het was een klein, irritant rotjoch. Hij was net tien geworden.
Heel even had Diana een soort medelijden met hem: Worm was een getraumatiseerd, verknipt, eng ventje. Net als iedereen was hij bang en eenzaam en misschien werd hij zelfs wel gekweld door de gedachte aan sommige dingen die hij had gedaan.
Of misschien ook niet. Worm had nooit blijk gegeven van iets wat op een geweten leek.
‘Als je naakte meisjes wilt zien, Worm, waarom ga je Penny dan niet bespioneren?’
‘Die is niet zo mooi,’ zei Worm. ‘Haar benen zijn helemaal…’ Hij draaide zijn vingers in elkaar om te laten zien wat hij bedoelde. ‘En ze stinkt.’
Penny at ook beter, net als Diana. Maar met haar ging het steeds slechter. Ze was van dertig meter hoogte op het water en de rotsen gevallen. Caine had haar weer de klif op laten zweven, maar haar benen waren op meer dan tien plaatsen gebroken.
Diana had haar best gedaan om de breuken te zetten, en spalken gemaakt van breed plakband en latjes, maar Penny leed ontzettend veel pijn. Ze zou nooit meer kunnen lopen. Haar benen zouden nooit meer genezen.
Ze woonde nu in een van de badkamers, zodat ze zichzelf naar de wc kon sleuren als het moest. Diana bracht haar twee keer per dag eten. Boeken. Een televisie met dvd-speler.
Er was nog steeds elektriciteit in het huis op het San Francisco de Sales Island. Het aggregaat leverde een zwakke, haperende stroom. Toen Sanjit hier nog woonde, was hij bang geweest dat de brandstof voor het aggregaat op zou raken. Maar Caine kon dingen die Sanjit niet kon. Vaten benzine omhoog laten komen uit het op de rotsen geslagen jacht dat onder aan de klif lag te roesten, bijvoorbeeld.
Diana, Caine en Worm hadden hier een erg goed leven. Maar Penny zou nooit meer een goed leven hebben. Aan haar gave – ze kon andere mensen angstaanjagende visioenen van monsters, vleesetende insecten en de dood laten zien – had ze hier helemaal niets.
‘Ze maakt je bang, hè Worm?’ vroeg Diana. Ze lachte. ‘Je hebt het geprobeerd, hè? Je bent stiekem naar binnen geslopen en toen heeft ze je betrapt.’
Ze zag het antwoord op Worms gezicht. De schim van een afschuwelijke herinnering.
‘Je kunt Penny maar beter niet boos maken,’ zei ze. Ze trok een joggingbroek aan. Toen klopte ze Worm op zijn wang vol sproeten. ‘En mij kun je ook beter niet boos maken, Worm. Ik kan geen monsters tevoorschijn toveren. Maar als ik je nog een keer betrap terwijl je me staat te begluren, dan zeg ik tegen Caine dat hij moet kiezen tussen jou en mij. En jij weet ook wel naar wie zijn voorkeur dan uitgaat.’
Diana liep de kamer uit.
Ze had zich voorgenomen een beter mens te worden. En dat zou ze ook echt worden. Behalve als Worm zo irritant bleef doen.
De drie Jennifers. Zo noemden ze zichzelf. Jennifer B. had rood haar, Jennifer H. was blond en Jennifer L. had zwarte dreadlocks. Vóór de fakz hadden ze elkaar niet eens gekend.
Jennifer B. was een Coates-leerling geweest. Jennifer H. had thuis les gehad. Jennifer L. was de enige die op een gewone school had gezeten.
Ze waren respectievelijk twaalf, twaalf en dertien. En de afgelopen maanden hadden ze samen in een huis in een doodlopende straat buiten het stadscentrum gewoond.
Het was een goede keuze geweest: de grote brand was niet eens bij hen in de buurt gekomen.
Maar nu leek het een slechte keuze. Het zogenaamde ziekenhuis was een heel eind lopen en ze hadden alle drie wel een paracetamol of iets dergelijks kunnen gebruiken, want ze hadden alle drie last van dezelfde hoofdpijn, dezelfde spierpijn en dezelfde blaffende hoest.
Het was vierentwintig uur geleden begonnen, en ze hadden verondersteld dat de griep kennelijk weer terug was. Er was een minigriepepidemietje geweest waar een hoop kinderen ziek door waren geworden. Maar het was verder niet erg gevaarlijk geweest, behalve dat sommige kinderen in bed moesten blijven die eigenlijk hadden kunnen werken.
Jennifer B. – Jennifer Boyles – lag net een uurtje te slapen toen ze wakker werd van een hard, hakkend geluid vlak bij haar. Het kwam niet van buiten, maar uit de kamer naast de hare.
Ze ging rechtop in bed zitten en vocht tegen het lichte, draaierige gevoel in haar hoofd. Ze voelde aan haar voorhoofd. Ja, nog steeds warm. Echt warm.
Laat dat geluid toch zitten, wat het ook mag zijn, zei ze tegen zichzelf. Ze was te ziek om op te staan. Als er iets of iemand probeerde in te breken om haar te vermoorden, was dat alleen maar beter: ze voelde zich hondsberoerd.
Krrrraaaaacchh!
Dit keer leken de muren te schudden, en voor ze het wist stond Jennifer B. naast haar bed. Ze hoestte, wachtte even en zwalkte toen richting de deur, met een waterige blik en bonkend hoofd.
In de gang kwam ze Jennifer L. tegen. Die hoestte ook en keek net zo bang als Jennifer B. Ze hadden allebei een joggingbroek en een t-shirt aan en zagen er belabberd uit.
‘Het komt uit Jennifers kamer,’ zei Jennifer L. Ze droeg haar wapen bij zich, een loden pijp met een handvat van dikke zwarte tape.
Jennifer B. was boos op zichzelf omdat ze haar eigen wapen was vergeten. In de fakz sprong je ’s nachts niet zomaar zonder wapen je bed uit. Ze strompelde terug naar haar bed en trok haar machete eruit. Hij zat in een canvas schede tussen haar matras en springveren gestoken, met het handvat naar buiten.
Hij was niet erg scherp, maar zag er waanzinnig gevaarlijk uit en dat was hij ook. Een lemmet van zestig centimeter in een gebarsten, houten heft.
‘Jennifer?’ riep Jennifer B. richting de kamer van Jennifer H.
Krrrraaaaacchh!
De deur rammelde in zijn hengsels. Jennifer B. deed de deur open en bleef met haar machete in de aanslag staan. Jennifer L. stond pal achter haar, met de pijp in haar zenuwachtige hand geklemd.
Jennifer H. was altijd al bang geweest in het donker en daarom had ze een heel klein Samzonnetje in een hoek van de kamer, die op de plek zweefde waar ooit een gewone lamp had gehangen. Het bolletje was groen en spookachtig, eerder eng dan verlichtend. Maar het was genoeg om Jennifer H. te kunnen zien. Ze droeg een nachtpon met bloemetjes erop.
Ze stond rechtop in bed. Met haar ene hand greep ze naar haar keel en met haar andere naar haar buik.
Ze zag eruit alsof ze de dood in de ogen had gekeken.
‘Jen, gaat het wel?’ vroeg Jennifer L.
De ogen van Jennifer H. puilden uit. Ze staarde naar haar twee huisgenootjes.
Haar buik trok samen. Haar borst zwoegde. Ze kneep in haar eigen keel alsof ze zichzelf probeerde te wurgen. Haar lange blonde haar plakte in natte, zweterige slierten tegen haar gezicht en hals.
Het gehoest was schrikbarend hard.
Krrrraaaaacchh!
Jennifer B. voelde de felle luchtstoot. En toen kletste er iets nats tegen haar gezicht.
Ze stak haar vrije hand omhoog en trok een dun, nat reepje van haar wang. Ze keek ernaar, maar begreep niet wat het kon zijn. Het zag eruit als een stuk rauw vlees. Het voelde als kippenhuid.
Krrrraaaaacchh!
De hoestbui was zo hevig dat Jennifer H. tegen de muur werd geworpen.
‘O, help!’ kreunde ze. ‘O…’
Krrrraaaaacchh!
En dit keer zag Jennifer B. het. Er vlogen natte, rauwe stukken uit de mond van Jennifer H. Ze hoestte haar ingewanden uit haar lijf.
krrrraaaaacchh!
Het lichaam van Jennifer H. trok van top tot teen samen en boog naar achteren in een bizarre c. Ze botste tegen het raam. Het viel aan diggelen.
krrrraaaaacchh!
De volgende stuiptrekking gooide Jennifer H. voorover met haar hoofd tegen de muur. Er klonk een misselijkmakend gekraak.
De andere twee staarden haar vol afgrijzen aan. Ze bleef roerloos liggen.
‘Jen?’ vroeg Jennifer B. bedeesd.
‘Jen? Jen? Gaat het?’ vroeg Jennifer L.
Ze slopen dichterbij, hand in hand nu, maar met hun wapens nog steeds in de aanslag.
Jennifer H. gaf geen antwoord. Haar nek lag in een gekke hoek. Ze staarde met wijd open ogen omhoog, maar leek niets te zien. Uit haar mond en oren stroomde vocht, dat er in het griezelige licht zwart uitzag.
De twee andere Jennifers deinsden achteruit. Jennifer B. zakte op haar knieën. Ze had geen kracht meer. Ze liet de machete uit haar handen vallen.
‘Ik…’ begon ze, maar ze had geen tweede woord. Ze probeerde op te staan, maar het lukte niet.
‘We moeten hulp halen,’ zei Jennifer L. Maar ook zij was op haar knieën gaan zitten.
Jennifer L. probeerde op te staan en viel weer neer. Jennifer B. kroop terug naar haar kamer. Ze wilde Jennifer H. echt wel helpen. Maar ze kon zichzelf niet eens helpen.
Jennifer B. probeerde zich omhoog te duwen en zichzelf in bed te sleuren. Hulp nodig, dacht ze. Ziekenhuis. Lana.
Een deel van haar ijlende geest dat nog functioneerde begreep dat ze waarschijnlijk niet verder meer zou komen dan haar eigen veilige bed.
Maar zelfs dat bleek uiteindelijk te veel gevraagd. Ze lag op de koude houten vloer en staarde naar haar bed, naar de roerloze ventilator aan het plafond. Met haar laatste krachten trok ze de kluwen vieze lakens en dekens omlaag en over zich heen.
Ze hoestte in de sprei die ooit lekker zacht was geweest en die ze lang geleden uit haar moeders kamer had meegenomen.
Het ding op Hunters schouder deed geen pijn. Maar het leidde hem wel af. En hij mocht niet afgeleid worden als hij op Ouwe Poema joeg.
Hunter had nooit last van de poema. De poema wilde Hunter niet opeten. Of misschien ook wel, maar hij probeerde het in elk geval nooit.
Maar Hunter moest de poema doden omdat Ouwe Poema te veel van Hunters eigen jachtbuit had gestolen. Ouwe Poema was achter Hunter aan geslopen toen hij een hert had gedood. Hunter ging verder met jagen en toen had Ouwe Poema stiekem Hunters hert meegesleept.
Ouwe Poema deed gewoon wat hij moest doen. Het was niet persoonlijk bedoeld. Hunter had geen hekel aan Ouwe Poema. Maar toch kon hij de poema er niet vandoor laten gaan met eten dat voor de kinderen bestemd was.
Hunter joeg voor de kinderen. Dat was zijn ding. Dat was wie hij was. Hij was Hunter de hunter. Voor de kinderen.
Ouwe Poema was nu niet meer in het bos, maar aan de andere kant van de heuvel, waar het droge land begon en de rotsblokken groot waren. Ouwe Poema ging naar huis om te slapen. Hij had goed gegeten. Nu was hij op weg naar zijn hol. Hij zou de hele dag in de zon op de gloeiende rotsen liggen en zijn botten opwarmen.
Hunter liep heel voorzichtig, in evenwicht, lichtvoetig, snel maar niet gehaast. Het was gevaarlijk om je te haasten als je alleen het maanlicht had om je de weg te wijzen.
Hij had heel veel geleerd over jagen. De dodelijke kracht uit zijn handen reikte niet ver. Hij moest heel dichtbij staan wilde het lukken. Dat betekende dat hij zich goed moest concentreren, en dat was moeilijk sinds zijn hersenen gewond waren geraakt. Hij kon zich niet genoeg concentreren om te lezen of heel veel woorden te onthouden. En de woorden kwamen nog steeds helemaal verkeerd uit zijn mond. Maar hier kon hij zich wel op concentreren: op vlug en geruisloos lopen, op het zigzaggen langs rode rotsen terwijl hij de grond afspeurde naar de sporen van de grote kat in de zandhoopjes die hij tegenkwam, zilvergekleurd door de sterren.
En hij moest uitkijken dat Ouwe Poema niet opeens van gedachten veranderde en besloot dat hij eigenlijk toch best zin had in een smakelijk hapje jongen. Ouwe Poema stal niet alleen eten, hij doodde het ook. Hunter had het één keer gezien, toen Ouwe Poema trillend van concentratie op een zwerfhond loerde, met zwiepende staart en bevende snorharen.
Ouwe Poema was uit zijn schuilplaats geschoten en had binnen een seconde dertig meter overbrugd. Als een pijl uit een boog. Zijn grote poten hadden de hond al te pakken voor het beest ook maar in elkaar had kunnen krimpen. Lange, gekromde klauwen, vacht, bloed, een wanhopig gejank van de hond, en toen had Ouwe Poema de hond haast op zijn dooie gemak, in alle rust, de genadebeet achter in zijn nek gegeven.
Ouwe Poema was al een jager geweest toen Hunter nog een gewone schooljongen was, die zijn hand opstak om vragen te beantwoorden en dingen las en begreep en slim was.
Ouwe Poema wist alles van jagen. Maar hij wist niet dat Hunter achter hem aan zat.
Hunter rook de grote kat. Hij was vlakbij. Hij rook dood vlees. Gedroogd vlees.
Hunter stond achter een groot rotsblok. En toen verstijfde hij, want hij besefte ineens dat Ouwe Poema zich recht boven hem bevond. Hij wilde wegrennen, maar hij wist dat de grote kat zich boven op hem zou laten vallen als hij achteruit deinsde. Dicht bij de rots was hij veiliger. Ouwe Poema kon zich niet recht naar beneden laten vallen.
Hunter duwde zijn rug tegen het rotsblok. Hij hield zijn adem in en hoorde toen die van de poema. Maar Ouwe Poema liet zich niet voor de gek houden. Ouwe Poema kon Hunters hart waarschijnlijk horen bonzen.
Het ding op Hunters schouder kronkelde. Het groeide. Bewoog. Hunter keek even opzij en zag het bewegen onder de stof van zijn shirt. Het leek bijna alsof het ding een gat door Hunters shirt probeerde te knagen.
Hunter had geen woord voor het ding. Het was de afgelopen dag gegroeid. Het was begonnen als een bult, een bobbel. Maar toen was de huid opengebarsten en waren er knarsende insectenkaken tevoorschijn gekomen. Als van een spin. Of een kever. De kevers die over Hunter heen kropen als hij sliep.
Maar dit ding op zijn schouder was geen gewone kever. Daar was het te groot voor. En het groeide precies op de plek waar de vliegende slang, de groenerd, zijn slijm op hem had gespuugd.
Hunter pijnigde zijn hersenen om een woord voor het ding te bedenken. Vroeger had hij dat woord geweten. Net als wormen op een dood beest. Wat was het woord daarvoor? Hij boog zich voorover, met zijn hoofd in zijn handen, woedend op zichzelf dat hij niet op het woord kon komen.
Hij had maar een paar seconden zijn aandacht laten verslappen, maar dat was genoeg voor Ouwe Poema.
De grote kat liet zich vallen als vloeibaar kwik.
Hunter werd op de grond gegooid. Zijn hoofd bonkte tegen het rotsblok. Maar Ouwe Poema had hem niet goed te pakken gekregen en hij kwam in de krappe ruimte haastig overeind. Het beest draaide zich om, ontblootte zijn gele tanden en sprong met uitgeslagen nagels op hem af.
Hunter dook weg, maar niet snel genoeg. Een grote poot mepte tegen zijn borst en gooide hem terug tegen de rots, zodat alle lucht uit zijn longen werd geslagen.
Ouwe Poema stond boven op hem, met zijn klauwen op zijn schouders en zijn grauwende kop centimeters van Hunters kwetsbare nek.
Toen blies de poema opeens en hij sprong achteruit, alsof hij op een hete kachel terecht was gekomen.
De bergleeuw schudde met zijn poot en er vlogen druppels bloed in het rond. Een van zijn tenen was kapotgebeten. Hij hing alleen nog maar aan een dun velletje.
Het ding op Hunters schouder had Ouwe Poema gebeten.
Hunter aarzelde geen moment. Hij stak zijn handen in de lucht en richtte.
Er was geen lichtflits. De hitte die uit Hunters handen kwam was onzichtbaar. Maar in Ouwe Poema’s kop werd het opeens twee, drie keer zo warm en Ouwe Poema, wiens hersenen in zijn schedel waren gekookt, viel dood neer.
Hunter trok de halsopening van zijn shirt over zijn schouder. De insectenkaken bewogen en knaagden op een bloederige homp poemavlees.